Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8750

Datum uitspraak2007-02-08
Datum gepubliceerd2007-02-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/626 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om ontslag in verband met dienverplichting.


Uitspraak

06/626 MAW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 december 2005, 05/362 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris) Datum uitspraak: 8 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Aboukir. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen, werkzaam bij het ministerie van Defensie. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant is met ingang van 13 augustus 1998 aangesteld als beroepsmilitair voor een bepaalde tijd (BBT) bij de Koninklijke luchtmacht (Klu). Bij deze aanstelling is appellant de verplichting opgelegd om gedurende 6 jaren deel uit te maken van het beroepspersoneel van de Klu (hierna te noemen: dienverplichting). Deze dienverplichting is, na voltooiing door appellant van een door de Klu bekostigde initiële militaire en vaktechnische opleiding, ingegaan op 29 januari 2001. Appellant was ten tijde van belang werkzaam in de functie van En route controller in de rang van eerste luitenant. 1.2. Bij verzoekschrift van 9 december 2003 heeft appellant verzocht om (te worden voorgedragen voor) ontslag op eigen verzoek binnen een in overleg vast te stellen periode van maximaal 6 maanden na indiening van voornoemd verzoekschrift. Daarbij heeft appellant - kort samengevat - vermeld dat hij door enkele ontwikkelingen in de werkzaamheden de uitdaging in het werk heeft verloren omdat het niveau van de door hem uit te voeren werkzaamheden niet langer voldoet aan zijn verwachtingen. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen bij zijn besluit van 30 maart 2004, welk besluit na bezwaar bij het bestreden besluit van 20 december 2004 is gehandhaafd. 2. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende. 3.1. De afwijzing van het verzoek van appellant is gebaseerd op artikel 42, eerste lid, aanhef en onder d, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Ingevolge deze bepaling kan een aanvraag om ontslag worden afgewezen indien op de militair nog de verplichting rust om deel uit te maken van het beroepspersoneel. 3.2. In geschil is in de eerste plaats of stimulering van de vrijwillige uitstroom zoals neergelegd in onder meer het Sociaal beleidskader Defensie, vastgesteld bij brief van de staatssecretaris van 18 december 2003, nr. P/2003008690 (hierna: SBK), in de weg staat aan hantering van voornoemde bevoegdheid. 3.2.1. Naar aanleiding van de grief van appellant dat hij op grond van het SBK niet aan zijn dienverplichting mag worden gehouden, overweegt de Raad als volgt. In de inleiding van het SBK is vermeld dat primair sprake is van maatregelen gericht op vrijwillige uitstroom, die gelden voor alle defensiemedewerkers. In hoofdstuk 2 wordt nader op deze uitstroom ingegaan. Zo is in onderdeel 2.3 vermeld dat de potentiële overtolligheid zich niet bij alle categorieën van personeel in gelijke mate voordoet en dat stimulering van vertrek van niet-herplaatsingskandidaten aan de orde is daar waar zich knelpunten gaan voordoen. Voorts is in dit onderdeel vermeld dat personeel van knelpuntcategorieën niet wordt gehouden aan een eventuele dien- of restitutieverplichting. 3.2.2. Niet in geschil is dat appellant niet valt aan te merken als herplaatsingskandidaat. De Raad stelt voorts vast dat uit voornoemd onderdeel 2.3 kan worden afgeleid dat met knelpunten wordt gedoeld op overtolligheid. De staatssecretaris heeft in het bijzonder met zijn in hoger beroep ingediende verweerschrift en de daarbij gevoegde bijlagen naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk gemaakt dat in de jaren 2003 en 2004 geen sprake was van overtolligheid maar van een aanzienlijk tekort aan En route controllers èn dat dit tekort niet kon worden aangevuld wegens het lage slagingspercentage voor de daartoe vereiste opleiding. Het standpunt van appellant dat vooral sprake was van problemen met de planning, leidt op zichzelf - wat daarvan ook zij - nog niet tot de conclusie dat zich ook een situatie van overtolligheid heeft voorgedaan. De in het SBK neergelegde stimulering van de uitstroom ziet naar het oordeel van de Raad dan ook niet op personen die ten tijde van belang werkzaam waren in de functie van En route controller zoals appellant. Het SBK heeft naar het oordeel van de Raad daarom niet in de weg gestaan aan gebruikmaking van de bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek van appellant. 3.2.3. De nota van 27 november 2003 van de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten, waarin is opgenomen dat vrijwillige uitstroom wordt gestimuleerd en dat militairen niet aan hun dienverplichting worden gehouden, is aan voormeld SBK voorafgegaan en kan naar het oordeel van de Raad niet los worden gezien van de hierboven genoemde doelstelling van hoofdstuk 2 van het SBK, te weten het stimuleren van de uitstroom van defensiemedewerkers daar waar sprake is van overtolligheid. Deze nota staat evenmin in de weg aan het hanteren van de bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek van appellant. 3.2.4. De Raad is daarom van oordeel dat de staatssecretaris de bevoegdheid toekwam het verzoek van appellant af te wijzen. 3.3. Voorts is appellant van opvatting dat de staatssecretaris niet in redelijkheid van artikel 42, eerste lid, aanhef en onder d, van het AMAR gebruik heeft kunnen maken. 3.3.1. De staatssecretaris heeft met het oog op de gebruikmaking van zijn bevoegdheid beleid neergelegd in artikel 9, eerste lid, van de Beleidsregel aanstelling militairen Klu (hierna: BAMKlu). Daarin is bepaald dat een aanstelling met ten hoogste 6 maanden kan worden bekort indien de militair BBT een zwaarwegend persoonlijk belang kan aantonen, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen nadrukkelijk verzetten. Daaraan ligt ten grondslag dat bij oplegging van een dienverplichting er in het algemeen van mag worden uitgegaan dat de militair gedurende de periode van de dienverplichting daadwerkelijk beschikbaar blijft voor de dienst. De Raad is van oordeel dat de staatssecretaris met dit beleid de grenzen van de redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan. 3.3.2. Appellant heeft naar voren gebracht dat door (technische) ontwikkelingen zoals onder meer de invoering van een systeem van vaste vliegprofielen, het niveau van de werkzaamheden niet langer voldoet aan zijn verwachtingen. Naar het oordeel van de Raad kunnen de door appellant genoemde omstandigheden niet als zwaarwegend in de zin van artikel 9 van de BAMKlu worden aangemerkt. Dergelijke ontwikkelingen in de werkzaamheden kunnen zich immers te allen tijde voordoen. Bij het aangaan van een dienverplichting voor 6 jaren, zoals in het geval van appellant, zijn ontwikkelingen in de functie welhaast onvermijdelijk. Het zou niet in overeenstemming zijn met het aan artikel 42, eerste lid, aanhef en onder d, van het AMAR ten grondslag liggende uitgangspunt dat een militair in het algemeen aan zijn dienverplichting kan worden gehouden, indien dergelijke omstandigheden zonder meer aanleiding zouden kunnen vormen tot een inbreuk op de dienverplichting. Ook de door appellant gestelde onvrede, ten dele samenhangend met vermeende overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet en andere regelgeving, acht de Raad niet een zwaarwegend persoonlijk belang als bedoeld in voornoemd artikel 9. 3.3.3. De BAMKlu is bij de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (hierna: de Beleidsregel) met ingang van 1 juni 2004 ingetrokken. In de Beleidsregel is geen met artikel 9, eerste lid, van de BAMKlu vergelijkbare bepaling opgenomen. Wel is het beleid in de praktijk nog toegepast. Ook daarom heeft de staatssecretaris zich naar het oordeel van de Raad met recht op het standpunt gesteld dat voorop blijft staan het uitgangpunt dat er in het algemeen van mag worden uitgegaan dat de militair aan zijn dienverplichting wordt gehouden. Naar het oordeel van de Raad vormt de intrekking van de BAMKlu dan ook geen aanleiding tot een ander oordeel. 3.3.4. De Raad komt daarom tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat de staatssecretaris niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid het verzoek van appellant af te wijzen. 3.3.5. Die conclusie wordt niet anders door het beroep van appellant op schending van het gelijkheidsbeginsel. Nu appellant zich eerst ter zitting in hoger beroep heeft beroepen op beweerdelijk gelijke gevallen, waarin collega’s door de staatssecretaris niet aan de dienverplichting zouden zijn gehouden, zodat de staatssecretaris daarop niet adequaat heeft kunnen reageren, moet de Raad deze grief, als tardief aangevoerd, buiten beschouwing laten. 4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) R.E. Koerts. HD 05.02